De spinragdame
Leon was een knappe man, met een prachtig groot huis, dat glom van netheid en orde. Tot hij haar ontmoette. Zij, Larijn een vrouw met lange zwarte zijden haren en truien die waren gehaakt van zwart, doorzichtig spinrag, spon hem langzaam in haar web. Binnen de kortste keren trok ze al bij hem in. Overal waar je keek zag je plotseling spinnenwebben, en Leon mompelde gefrustreerd dat hij van een schoon en netjes huis hield.
Maar toch… hij vond het gezellig dat ze er was. En als Leon begon te mopperen over rommel nou dan bakte ze taartjes voor hem, breide sjaals en zorgde ze dat zijn dagen gezelliger waren door het aansteken van kaarsen. Langzaam deed ze echt helemaal niets meer, maar hij kon zijn ogen niet van haar afhouden; hij was in haar ban. Soms kwam er zelfs een lelijke oude schoonmaakster opdagen, die door haar magie alles nog een beetje netjes maakte. Als Leon begon te mopperen, glimlachte Larijn lief, toverde ze weer iets lekkers of breide weer een sjaal, en hij was weer een week lang zoet en week.
Op een dag kwam haar moeder langs, zwevend op een bezemsteel—iets wat Leon uiteraard niet zag. Kraaien krasten op het dak, en dat bevreemdde hem toch wel. De moeder vond het huis prachtig; het leek wel een klein kasteeltje. Voor hun cursus hekserij was zo’n huis natuurlijk totaal geschikt, maar dat zei ze niet. Ondertussen gaf Larijn, Leon snoepjes, brabbelend: “Daar word je lekker rustig van.” Ze kookten soepen met spinnenpootjes, en veel Valeriaan, maar Leon lette nauwelijks op. Ze was zijn allesie.
Zijn moeder die het waagde langs te komen en hun pril geluk een beetje stoorde, want ze had larijn en haar moeder wel door, werd al snel verbannen naar de kelder: water en brood, dat zou haar leren! Leon voelde zich meer vermoeid dan ooit; hij kon nauwelijks zijn bed uitkomen. De ramen werden steeds donkerder, bomen en struiken groeiden wild en de kraaien krasten elke dag luguber op zijn dak. De heksen hadden snode plannen om zijn huis volledig over te nemen.
Maar ze hadden geen rekening gehouden met Leon’s moeder in de kelder. Haar nagels waren uitgegroeid als klauwen, scherp en lang. Op een dag, toen de kelderdeur openging, sprong ze vooruit en krabde de heks recht in de ogen. Snel duwde ze de heks terug in de kelder en sloot de deur. Ze rende naar boven, waar Leon trillend opstond door het gekrijs dat hij hoorde beneden, nog steeds verbluft, maar nu eindelijk bevrijd van de betovering. De politie kwam de dames inrekenen.
De kraaien vlogen weg, mams deed de ramen open voor frisse lucht, en het huis leek weer te ademen, en voor het eerst in weken voelde Leon zich niet licht in zijn hoofd, maar had hij wel weer licht in zijn hoofd.
Leon’s moeder glimlachte triomfantelijk en keek naar haar zoon: “Soms,” zei ze terwijl ze haar nagels schoonveegde, “moet je je eigen huis beschermen tegen de verkeerde magie.”
Hij wist dat zijn allesie nu op het politiebureau was, maar één ding was duidelijk: zijn huis was weer van hem. En ergens, in een donker hoekje, fladderde nog een klein stukje spinrag… alsof ze fluisterde: “Ik kom terug…”
Leon besefte dat hij veel te lang in een betovering had geleefd, dat zijn allesie niet zomaar zijn hart had gestolen, maar ook zijn energie, zijn huis, zijn hele leven bijna. De kraaien vlogen weg, de ramen waren weer helder en het huis ademde. Leon’s moeder stond naast hem en samen keken ze naar de kelderdeur.
De heks was nog niet helemaal verslagen, maar één ding was duidelijk: dit huis was geen plek voor kwaadaardige spreuken en heksen meer. Leon voelde zich vrijer dan hij in jaren had gedaan, en ergens, diep vanbinnen, wist hij dat hij nooit meer zo blind zou worden voor mooie woorden en zwarte zijde…