De nachtwakers
Mieke fietste midden in de nacht, het asfalt glom nog vochtig van een buitje dat eerder was gevallen. Haar adem vormde wolkjes in de koude lucht, haar hart bonsde tot in haar keel. Was ik maar bij mijn vriendin gebleven, dacht ze, wat een domme, eigenwijze beslissing om toch alleen naar huis te gaan.
Ze hoorde achter zich het ritmische geluid van banden over nat asfalt. Eerst dacht ze dat ze zich verbeeldde, maar toen klonk er een krak van een tak, net te dicht, te nadrukkelijk. Ze keek om. Een man. Fiets naast de hare, donkere ogen, een grijns die geen warmte in zich droeg.
“Zo laat onderweg, meisje?” klonk zijn stem, laag en dreigend.
Mieke voelde de verlammende angst door haar heen trekken, haar spieren leken tegelijk van beton en van watten. Ze trapte sneller, haar fiets slingerde bijna, maar hij bleef naast haar, te dichtbij. Zijn hand reikte uit, hij raakte haar schouder. Ze gilde, het geluid schoot schel de nacht in.
De duw maakte dat ze de controle verloor. Het stuur kantelde, de fiets gleed onder haar vandaan en met brandende pijn voelde ze hoe haar handen en ellebogen over het ruwe asfalt schraapten. Hijgend probeerde ze overeind te komen, maar hij was er al. Zijn hand klemde zich op haar mond, hij duwde haar in het natte gras naast de weg. De koude aarde drong door haar kleding, ze voelde zich machteloos, gevangen in een nachtmerrie waaruit ze niet wakker werd. Zijn adem, scherp en vies, hing vlak bij haar gezicht. Ze huilde, warme tranen over haar koude wangen, terwijl hij aan de rits van haar broek rukte.
En toen—een plotselinge warmte, een natte neus aan haar hand. Een diepe grom, laag en dreunend door de nacht.
Een herdershond, groot en onverzettelijk, stond boven haar. De man verstijfde. Nog een grom, dit keer dichter bij zijn oor. De hond ontblootte zijn tanden, de dreiging onmiskenbaar.
Mieke voelde plots ademruimte, alsof de hemel zelf een beschermengel had gestuurd in de vorm van dit dier. Terwijl de hond zich tussen haar en de man manoeuvreerde, voelde zij voor het eerst die nacht iets anders dan angst: hoop.
Mieke hapte naar adem, haar keel droog en pijnlijk. De handen van de man voelden nog als ijzer om haar hals.
Uit de schaduw op de weg verscheen een man, breed, vastberaden. Zijn ogen flitsten heen en weer, namen in één seconde de situatie in zich op. Zonder te aarzelen sprintte hij naar Mieke toe.
De aanrander verstijfde. Paniek schoot in zijn ogen. Zonder iets te zeggen koos hij het hazenpad, struikelend, half rennend door het natte gras. Maar de hond liet dat niet gebeuren—met een diepe grom stormde hij achter hem aan, zijn baas vlak daarachter.
De rollen keerden zich om. De jager werd opgejaagd. Het bonzen van voetstappen, het hijgen van de hond, het snelle ritme van ademhaling vulde de stilte van de nacht. De man rende, en rende, zijn angst even rauw als die van Mieke enkele seconden eerder.
Plots—op de snelweg het felle schijnsel van koplampen. Het gegier van remmen. Te laat. Zijn lichaam werd meegesleurd door de kracht van een auto op de snelweg. Een zwarte bloedvlek kringelde over het asfalt. En toen… stilte.
De hond keerde even later terug, kwispelend maar nog alert. Zijn baas liep mee, stevig ademend, de spanning langzaam uit zijn schouders glijdend. Mieke zat nog altijd trillend, met de telefoon in haar hand. Ze wilde 112 bellen maar was te verlamd van angst om haar vingers nog te bewegen.
Haar vingers klemden om het apparaat alsof het haar laatste houvast was.
“Leg maar neer,” zei de man zacht, maar onverbiddelijk. Hij boog iets naar haar toe, legde een vinger voor zijn lippen. “Het hoeft niet meer. Sssttt… Hij is dood.”
Zijn ogen ontmoetten de hare. Een blik die geen vragen toeliet, geen woorden nodig had. “Ga naar huis, meisje,” voegde hij eraan toe.
Mieke knikte, haar benen trillend toen ze opstond. Ze stapte weer op haar fiets. Het stuur bibberde onder haar handen, maar ze zette door. Elke trap naar voren bracht haar verder van de plek waar de nacht haar bijna verzwolgen had.
En achter haar bleef slechts stilte. Een hond die zacht blafte, een man die zijn hand op de vacht liet rusten. En een geheim dat beter nooit verteld zou worden.