“Kijk… en je zult zien.”
Er was eens een man, een gewone man met een lange donkere heren jas die al jaren dezelfde geur van herfstbladeren en herinneringen droeg. Hij woonde in een huis dat net iets te stil was, waar de klok tikte alsof hij zich verontschuldigde voor elke seconde die voorbijging.
De man had niemand. Geen vrouw, geen kinderen, geen kat of hond die naar hem opkeek alsof hij de zon zelf was. Maar toch… was hij niet ongelukkig. Niet zoals je zou denken.
Op een dag liep hij door het park na een lange regenbui. Iedereen liep er snel langs, met opgetrokken schouders en haastige passen. Maar hij… bleef staan.
Want waar zij een modderige vijver zagen, zag hij iets anders.
“Een zwembad,” fluisterde hij zacht.
“Een gigantisch zwembad, met golven die wachten tot iemand erin duikt.”
Hij glimlachte, deed zijn schoenen uit en stak één sok in het koude water.
Het rimpelde.
Zijn ogen glinsterden.
Mensen keken. Sommigen lachten. Anderen schudden hun hoofd.
Maar hij zag hen niet.
Zijn wereld was groter.
Wanneer de regen kwam, rende men schuilend onder paraplu’s.
Hij daarentegen keek omhoog, reikte met zijn hand naar de hemel.
“Ze zijn er weer,” zei hij.
“De diamanten. Kleine glinsterende kadootjes, hangen gewoon aan de takken, wachtend tot iemand ze bewondert.”
Zijn jas werd nat, zijn schoenen zompig.
Maar zijn hart was droog en licht als lucht.
Elke dag wandelde hij verder, door tuinen die voor anderen verwilderd waren, maar voor hem sprookjesbossen vol wonderen.
Soms, als kinderen hem zagen, vroegen ze:
“Meneer, waarom kijkt u zo blij naar de lucht?”
Dan glimlachte hij en zei:
“Omdat ik daar verhalen zie, jongen. Wolken die reizen maken. Bomen die dansen. En kijk daar, een vogel die net iets tegen mij fluisterde.”
De ouders trokken hun kroost weg.
“Kom maar lieverd, niet luisteren naar die rare man.”
Maar soms, heel soms… keek een kind nog even achterom.
En glimlachte.
En zo leefde de man. Alleen, voor wie oppervlakkig keek.
Maar rijk in zijn eigen wereld.
Een wereld waar alles leefde, alles sprak, alles schitterde.
En niemand begreep hoe een man met zo weinig
…zoveel moois kon zien.
Op een ochtend, toen de lucht net tussen mist en melkblauw zweefde, liep de man weer zijn schatten park in. De bomen ademden hun laatste herfstgeur uit. Hij fluisterde een groet naar de wilgen en veegde een denkbeeldig traantje van een berk.
Toen zag hij haar.
Op het bankje.
Mia.
Ze droeg een lange jas met knopen als maanzaadjes en een hoed die scheef op haar hoofd wiegde alsof hij net uit een droom was gevallen. Haar ogen glansden. Niet van verdriet, maar van verwondering.
Ze keek naar de grote vijver voor haar.
De man aarzelde. Iets in hem fluisterde dat dit moment belangrijk was.
“Zie jij ook een zwembad?” vroeg hij zacht.
Ze keek op, lachte met haar ogen, en knikte.
“Met een duikplank van regenbogen. En drijvende waterlelies als ligbedjes.”
Hij lachte hardop. Een beetje schor. Een beetje verrast.
Vanaf die dag wandelden ze samen.
Ze gaven namen aan de wolken — “Kees” was altijd een brombeer en “Sofie” een luchtige danseres.
Ze telden bloemblaadjes op het gras alsof het goudstukken waren.
Ze vonden een oude fietswiel in de bosjes en riepen:
“Een tijdmachine! Die heeft iemand gewoon achtergelaten!”
Ze zaten op bankjes en vertelden elkaar over alles wat anderen niet zagen.
De man leerde dat je met z’n tweeën nog meer moois kunt zien.
En Mia… Mia zei dat hij haar deed denken aan haar kindertijd.
“Toen alles nog leefde. Zoals jij het nu ook ziet.”
Mensen keken hen na.
Twee volwassenen, hand in hand, lachend om een bloesemblad dat op een hond viel.
Sommigen fronsten.
Anderen glimlachten stiekem.
Kinderen begonnen met hen te praten.
En ouders keken even op van hun telefoon.
Want er ging iets uit van die twee.
Een soort licht, zonder batterijen.
Een warmte, zonder uitleg.
Ze waren nog steeds diezelfde man en vrouw, ieder begonnen in eenzaamheid.
Maar nu met elkaar.
En alles werd nóg mooier.
Op regenachtige dagen schreven ze gedichten met hun vinger op het raam.
Op zonnige dagen vouwden ze bootjes van servetten en lieten ze varen in de sloot.
’s Nachts keken ze naar de sterren en dachten: misschien zijn we zelf ook wel sterren, die even vergeten waren te schijnen.
En het bijzondere was:
Ze hadden niet veel.
Geen rijkdom, geen titels, geen grootse plannen.
Maar samen…
hadden ze alles wat echt telde.
Want wie leert kijken met het hart,
ziet schoonheid waar een ander slechts voorbijloopt.
Het waren levenskunstenaars en na enige jaren waren ze inmiddels beroemd.
Niet beroemd als in glitter-jurken-op-de-rode-loper-beroemd.
Maar beroemd in de harten van mensen.
Want wat Mia en hij zagen, schilderden ze.
Wat ze voelden, schreven ze.
En wat ze droomden, vertelden ze aan kinderen.
Hun eerste schilderij heette:
“De Regenplas Die Wilde Zwemmen.”
Een plas in het park, omgetoverd tot een spiegelende lagune vol sprankelende visjes en een opblaasflamingo met vleugels.
Kinderen keken ernaar en riepen:
“Wat mooiiiiiii!”
Ouders keken elkaar verlegen aan en begonnen opnieuw te dromen.
Hun eerste boek heette:
“De Boom Die Niet Wilde Bladeren Maar Verhalen.”
En hun sprookjes… ach, die gingen de hele wereld over.
Niet vol monsters, maar vol verwondering.
Ze schreven de mooiste gedichten en sprookjes, samen, want samen maakten ze er iets heel bijzonders van. Meer nog dan alleen.
Ze tekenden een maan met een hangmat.
Een mol die verliefd werd op een wolk.
Een schoolplein waar kinderen alleen mochten spelen als ze hun schoenen uittrokken en met hun blote tenen speelden in het zand van de zandbak.
Ze gaven lessen op scholen, maar noemden het liever “Leren Kijken”.
En de volwassenen? Die kwamen stiekem achteraan zitten, hun ogen groot als kinderoogjes.
Mia schilderde als een engel met modderspatten.
Hij dichtte als een kind met inkt op z’n neus.
Samen maakten ze kunst die je deed lachen, huilen, denken — maar vooral: voelen.
Ze werden ouder. Hun handen trilden soms. Hun ruggen bogen wat.
Maar hun blik?
Die bleef jong.
Scherp.
Zuiver als de eerste ochtendzon in april.
Op een dag, terwijl ze samen op hun oude bankje zaten, zei hij:
“Denk je dat mensen zich ons zullen herinneren?”
En Mia, met haar hoed nu vol knopen en linten en oud plakband, keek hem aan:
“Zolang kinderen nog bloemen zien in stoeptegels… ja. Dan wel.”
En ze glimlachten.
Want in de wereld die zij geschilderd hadden,
hoefde je nooit alleen te zijn.
Er was altijd een boom die luisterde,
een plas die glimlachte,
een verhaal dat begon.
En misschien…
misschien…
zijn ze er nog steeds.
Twee mensen, hand in hand,
fietsend op een tijdmachine van een oud fietswiel,
onder een hemel vol diamantjes aan bomen,
die zachtjes zingen:
“Kijk… en je zult zien.”