“Alsof ze mij voelen kon”
“Alsof ze mij voelen kon”
Daar liep ze.
Alsof de tijd even vergat door te tikken.
Haar haar danste in de wind, precies zoals hij zich herinnerde — losjes, zonder haast, alsof zelfs de lucht haar zacht wilde aanraken. Ze droeg een lange jas, donker, met een riem om haar taille waar zijn handen had moeten zijn. En terwijl ze voorbijging, zonder te weten dat hij daar stond, voelde hij het ineens:
De drang. De stilte. Het gemis.
In zijn hoofd, een beeld dat zich steeds weer opdrong…
Dat hij haar van achteren vastpakte. Om haar middel heen.
Zijn armen stevig om haar heen. Zijn neus in haar hals.
De warmte van haar lichaam tegen het zijne.
Dat ze zijn naam niet hoefde te horen — dat ze het wist.
Zomaar.
Zonder woorden.
En hij dacht het. Dacht het zó hard, dat hij zijn ogen sloot. Alsof hij haar kon roepen met niets meer dan gevoel.
Wat hij niet wist, niet kón weten —
was dat zij, op datzelfde moment, stokte in haar pas.
Ze keek niet om. Ze glimlachte niet. Ze zei niets.
Maar ze sloot haar ogen.
Heel even.
Alsof er armen waren die ze niet kon zien.
Alsof haar hart zachtjes fluisterde:
“Daar ben je weer…”
Ze liep verder.
Tergend langzaam.
Alsof haar benen nog niet besloten hadden of ze écht weg wilden van wat daar achter haar gebeurde. Alsof het haar dromen waren, alsof het niet echt was of niet bestond. Wat was het? Iets raakte haar ziel aan in warmte een innige omhelzing, maar hoe en wie… Ze verbeelde het zich dat kon niet anders, een glimlach om haar mond.
En hij stond daar nog steeds.
Vastgekleefd aan de stoep, aan de tijd, aan het moment.
Hij wist niet waarom hij haar nooit aansprak.
Waarom zijn mond zweeg, terwijl zijn hart haar naam riep.
Maar zij voelde het.
Dat het niet zomaar de wind was op haar rug.
Niet zomaar koude rillingen in haar nek.
Iets anders.
Hij.
Zijn armen, onzichtbaar maar tastbaar, als een herinnering uit een vorig leven.
En ineens — als uit het niets — draaide ze zich om.
Langzaam.
Alsof haar ziel eerst moest keren voor haar lijf volgde.
Hun ogen vonden elkaar.
Niet zoals mensen elkaar aankijken.
Maar zoals sterren hun spiegelbeeld zien in een meer.
Zij glimlachte.
Niet omdat het moest.
Niet omdat het hoorde.
Maar omdat haar hart het al deed voordat haar lippen volgden.
Hij voelde het branden.
Niet van schaamte. Niet van angst.
Van thuiskomen.
Ze liep terug.
Langzaam.
Niet op de wereld. Maar op hem af.
Geen woorden.
Geen uitleg.
Alleen hun adem,
en het gevoel dat er niets meer hoefde te gebeuren.
Want wat zich in stilte al jaren had uitgesproken,
werd eindelijk gehoord.
Ze stond nu recht voor hem.
Nog geen armlengte tussen hen in,
maar het voelde als de hele wereld
die eindelijk kromp tot het formaat van een fluistering.
Ze keek op.
Niet verlegen, niet dwingend.
Maar alsof ze zijn gedachten al gelezen had
en ze één voor één op haar huid had geschreven.
Hij hief zijn hand,
twijfelend —
tot zij haar ogen sloot
en daarmee alles zei wat hij weten moest.
Zijn vingers vonden haar gezicht.
Langzaam.
Niet alsof hij haar bezat,
maar alsof hij haar terugvond.
Zoals je iets dierbaars uit een droom teruggrijpt
voor je wakker schrikt.
Zij leunde zacht in zijn aanraking.
Alsof haar wangen zijn hand al kenden.
Alsof haar adem had geoefend op de zijne
zonder dat ze het wist.
Hij trok haar naar zich toe,
zijn armen om haar middel,
precies zoals in zijn droom —
maar nu warm,
nu levend,
nu onontkoombaar echt.
En dan,
eindelijk,
hun lippen.
Niet gehaast.
Niet als in honger.
Maar als overgave.
Alsof de tijd zelf even ophield met tikken,
om ruimte te maken
voor een kus die nooit écht zou eindigen.
Toen ze zich losmaakten — langzaam,
alsof het zonde was om hun monden van elkaar te scheiden —
fluisterde zij:
“Ik wist het. Al die tijd. Ik voelde jou.”
En hij — eindelijk hij — durfde te fluisteren wat hij nooit had gezegd:
“Toen ik dacht dat ik jou droomde… was jij het al.”
En de wereld,
die keek heel even weg.
Want sommige aanrakingen zijn heilig.
Zelfs voor de lucht…