Game Over
Game Over
Hij was tien toen hij zijn eerste kill maakte,
een controller in de hand,
glimlach op zijn lippen,
ouders zeiden: “Ach, het is maar spel.”
Level één. Missie gehaald.
Hij was twaalf toen hij elke kaart uit zijn hoofd kende,
de beste sniper op het schoolplein.
Zijn headset fluisterde oorlog als een lullaby.
Hij leerde dat bloed weg klikt,
en dat je respawnt
als je doodgaat.
Zestien. “Nog één potje dan.”
Slaaptekort en energie drank.
Schieten werd reflex,
richten werd routine,
geweld werd vaardigheid.
Twintig. Militair.
Geen pixels meer.
Geen pauzeknop.
Geen achtergrondmuziek.
Alleen zand, bloed,
de geur van angst
in je eigen oksels.
Hij keek naar zijn handen.
Ze Trilden.
Dat had Call of Duty hem niet geleerd.
Hij hoorde een kreet.
Menselijk.
Niet virtueel.
Niet herspeelbaar.
Een echt mens
die écht kapotging.
En toen hij terugkwam —
niet als held,
niet als winnaar —
vroeg men:
“Was het zoals in het spel?”
Hij keek hen aan,
en zijn ogen waren leeg.
“Het spel was veiliger,” zei hij.
“Daar kon je opnieuw beginnen.”